Gidia, de oudste dochter uit een arm Nederlands gezin, moet tegen haar zin als krankzinnigenverpleegster werken om de studies van haar broers te bekostigen. Ze zoekt vruchteloos een uitweg uit het saaie, conventionele leven dat het lot was van meisjes in het begin van de twintigste eeuw. Dan breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Als de Duitsers België binnenvallen vluchten honderdduizenden Belgen naar het neutrale Nederland. Gidia krijgt een nieuwe collega, Jean, een Belgische vluchteling die prachtig cello speelt. Jean toont echter niet het achterste van zijn tong. Hij verzwijgt de ware reden waarom hij krankzinnigenverpleger is geworden, en verder piekert hij er niet over een gezin te stichten. Hij heeft andere ambities. Hij probeert zich onbevangen te integreren in Nederland maar trapt daarbij meerdere mensen op de tenen. Dan gebeurt er iets waardoor hij in tweestrijd raakt. Blijft hij in Nederland of wordt hij toch soldaat? De roman exploreert, behalve het mijnenveld van culturele integratie, ook de dunne grens tussen geestelijk ziek en gezond. Is die wel relevant als de hele wereld op een gekkenhuis lijkt?